Graftak [english: Mud] tekst begint onder video; de video is een hoorspelfragment uit de radiovideoshow Radio Klotestad (2022)
Langs de rivier liep ik, over het jaagpad, bij windkracht 7. Ik waaide bijna het water in. Voorbij de begraafplaats, waar ik de hond eens mee naar toe had genomen. Hij was vooruit gerend, en toen ik hem ging zoeken zat hij op het graf van een kort geleden overleden Bekende Klotesteder.
Ik noem geen namen. Van de doden niets dan goeds, behalve als ze fout waren.
Het had al dagen geregend, en door de vele voetstappen rond het graf was het een modderpoel geworden, waarin de dode onder zijn stenen versierselen lag begraven.
Even dacht ik dat de hond zat te schijten, en misschien was hij het ook net van plan. Maar zodra hij me zag, sprong hij van de pompeuze grafsteen, waarbij één van de vele boeketten die er op lagen, in de modder belandde.
Terwijl ik de bloemen oppakte en bijna in de prut uitgleed, verscheen er een rollator in beeld. Aan boord een aantal halve liters bier. En aan de handvatten een oude jongere, in trainingspak, een zwarte riem om de linkerarm, als rouwband nam ik aan, maar het leek meer alsof hij net gestoord was bij het zetten van een shotje. De manier waarop hij mij een blik bier aanbood, was als van fans onder elkaar. Denk ik, want ik ben nergens fan van. Ouwe jongens krentenpoep.
En meteen stak hij van wal over hoe erg, hoe jong, té vroeg, en of ik hem óók persoonlijk had gekend. Hij schatte mij ouder dan ik ben.
Terwijl ik het bosje bloemen teruglegde, zei ik dat ik een bloedhekel had aan musicals. De man keek van de bloemen naar mij, en weer terug, de versteende resten van het ooit zo bloeiende leven van de dode voetballer tussen ons in. Hij begreep mijn grap niet. Ik vond het wel best.
Met moeite klokte ik een paar slokken lauwe pis weg, met de rest van het bier waste ik de modder van mijn handen. De hond kwam trots met een bos gedroogde lelies aan alsof het een tak was.
Nu liep ik hier weer, langs het nog maar pas opgetrokken crematorion aan de achterzijde van het dodenpark. De doodse feestelijkheid van het begrip partytent kwam goed tot zijn recht in dit witstenen gebouw met designtechnisch verantwoorde kampschoorsteen, waar mensen voortaan zélf hun doden konden verbranden. De link met maffiataferelen was gauw gelegd.
“Terug de stad in”, blaast de wind.
Achter me hoor ik kordate stappen. Als ze me inhaalt en voorbij snelt, ruik ik een frisse zepige parfum. Borsten, billen? Ten eerste is het winter, en ten tweede kijk ik altijd naar de schoenen.
Mensen met gympen vind ik het leukst, zeker in de winter, want dan is het een echte gympen-diehard. Of iemand met een voetprobleem. Of verdomd weinig geld. Allemaal erg sympathiek, want in het herkennen schuilt de liefde. En die herkenning begint bij het meest opvallende deel aan de oppervlakte, in dit geval het tikkende schoeisel.
Ze droeg geen gympen. Wel een lange, bordeauxrode winterjas, een zakelijke bruine broek, en zwarte sleehakken. Sledehakken. Sleephakken. Maar dit waren hele bijzondere. Ondanks dat ze erg snel liep en ik haar met moeite bijhield, was te zien hoe een klapmechanisme tussen de zool en de sleehak bij iedere stap een witte tussenruimte opende.
Zag ik het goed, was dit een klapsleehak?
Het intrigeerde me zo, dat ik mijn pas versnelde. Maar ze was me te snel af. Ze liep inmiddels midden op het fietspad. Een oude man die haar wilde inhalen klakte met zijn tong, alsof hij haar wilde aansporen nog sneller te lopen. Even leek ze te twijfelen: links of rechts.
Zou ze op weg zijn naar een sollicitatiegesprek? Of gewoon naar haar werk, maar bedacht ze zich – net op tijd – dat rechtsaf door het park modder op de schoenen betekende.
Ze ging links, een ander pad op, waarvan ik wist dat het naar een parkeerplaats alsook een bedrijfsverzamelgebouw leidde. Toen ik bij het pad kwam, zag ik haar al aan het einde daarvan. Er liep opeens een man naast haar. Waar kwam die vandaan?
Ik wist een sluiproute, en haastte mij via een tunneltje en een glibberig bebladerde trap naar het punt waar ze had moeten uitkomen.
Ze was er niet.
De man ook niet.
De stad kent vele sluiproutes.
Mud
I walked along the river, on the towpath, in a force seven gale. It almost blew me into the water, past the cemetery, where I once took the dog. He had run ahead, and when I went to look for him he was sitting on the grave of a recently deceased famous guy.
I'm not naming names. Nothing but good from the dead, unless they were very wrong.
It had been raining for days, and the many footsteps around the grave had turned it into a pool of mud, in which the dead laid buried under his stone ornaments. For a moment I thought the dog was shitting, and maybe he was just about to. But as soon as he saw me, he jumped off the pompous tombstone, dragging one of the many bouquets in the mud.
As I picked up the flowers and nearly slipped into the muck, a walker came into view. A few half liters of beer on board. And on the handles an old youth, in a tracksuit, a black belt around the left arm, as a mourning band I assumed, but it looked more like he had just been disturbed when taking a shot. The way he offered me a can of beer was like from fans among themselves. I think, because I'm not a fan of anything. Old boys network poo.
And immediately he started talking about how bad, how young, too early, and whether I had known the deceased personally. He estimated me older than I am.
As I put the bunch of flowers back, I said I hated musicals. The man looked from the flowers to me, and back again, the petrified remains of the once thriving life of the dead football player between us. He didn't understand my joke. I liked it.
With difficulty I gulped down some of the canned and lukewarm piss, washing the mud from my hands with the rest of the beer. The dog proudly arrived with a bunch of dried lilies as if it were a branch. Now I walked here again, past the newly built crematorion at the back of the death park. The deadly festivity of the term party tent came into its own in this white stone building with a design-technically sound camp chimney, where people could now burn their own dead. The link with mafia scenes was quickly established.
“Back into town”, the wind blows.
Behind me I hear firm steps. As she catches up with me and rushes past, I smell a fresh soapy perfume. Breasts, buttocks? I couldn’t care less… I always look at the shoes. I like people with sneakers the most, especially in winter, because they are a real sneakers diehards. Or they have a foot problem. Or damn little money. All very sympathetic, because in recognizing lies love. And that recognition starts with the most noticeable part on the surface, in this case the tapping footwear.
She wasn't wearing sneakers. A long, burgundy winter coat, business brown trousers, and black wedges. wedge heels. Tow heels. But these were very special. Despite her walking very fast and I struggled to keep up with her, a folding mechanism between the sole and wedge could be seen opening a white gap with every step. Did I see it right, was this a folding wedge?
It intrigued me so much that I quickened my stride. But she was too fast for me. She was now walking in the middle of the bike path. An old man trying to catch up with her clicked his tongue, as if to urge her to walk even faster. For a moment she seemed to hesitate: left or right.
Would she be on her way to a job interview? Or just to work, but remembered – just in time – that turning right through the park meant mud on the shoes.
She turned left, up another path, which I knew led to a parking lot as well as a multi-company building. When I got to the path, I saw her already at the end of it. Suddenly a man walked beside her. Where did he come from?
I knew a shortcut, and hurried through a tunnel and a slippery leafy staircase to the point where she should have ended up.
She wasn't there.
Neither was the man.
This city has many shortcuts.